20

Hoe droev’ ic achter strate gae
Tsy vroech oft spae
Oft wies ic fantasere,
Hoe ic alle dinc int quaetste slae
Ter meester schae
Oft hoe zeer ic dolere,
Hoe zwaer dat ic sy
Heb ickse by my
Sy can my vry van droefheyt zwichten:
Dat schoon edel bloet,
Die wangskins soet
Doen my den moet van als verlichten.

Hoe treurig ik ook langs wegen loop,
hetzij vroeg, hetzij laat,
of wat ik me ook in mijn hoofd haal,
hoe ik ook alles ten kwade uitleg
tot grote schade,
of hoezeer ik ook treur,
hoe zwaar mijn gemoed ook is,
als ik haar bij me heb,
dan kan ze mij van droefheid bevrijden.
Haar schone, edele persoonlijkheid,
haar zoete wangetjes
verlichten mijn gemoed van alle zorgen.

Als had ick noch soo groot verdriet,
Soot wel gheschiet,
Sijnde verstoort van zinne:
Wanneer mijn schoon lief op my ziet,
T’grief comt op niet
Als zy my tooght goe minne:
Deur d’wesen zeer fier
Den druck hoe onghier,
Voort al t’dangier doet sy verschoeyen:
Haer lijf wit en claer,
Haer langh ghelu haer
Doet my eenpaer, den zin vervroyen.

Ook al heb ik nog zoveel verdriet,
wat vaak voorkomt,
en al ben ik hevig ontsteld,
wanneer mijn mooie lief mij aankijkt,
verdwijnt alle smart,
zolang ze mij oprechte liefde betoont.

Door haar fraaie aanwezigheid laat zij
de pijn, hoe heftig ook,
en voorts alle moeilijkheden op de loop gaan.
Haar blanke, schitterende lichaam
en haar lange blonde haar
vrolijken mijn geest steeds weer op.

Als had ick hier, gheseyt al plat,
T’schoon Nerots bat,
Oft thien duyst angeloten:
Als had ick te wensch dit oft dat,
Oft Cresus schat,
Wies d’weerelt houdt besloten,
Is d’lief niet ontrent
Ick lyde torment,
Maer t’boel present, doet veel vermeughen:
Haer zebaerheyt groot,
Die lipkins root
Doen my ter noot, mijn hert verheughen.

Kortom, al had ik hier
de prachtige thermen van Nero
of tienduizend gouden munten,
al bezat ik naar mijn wens een van deze dingen
of de schat van Croesus
of wat de wereld maar in petto heeft,
als mijn lief niet in de buurt is,
word ik gekweld.
Maar de aanwezigheid van mijn lief geeft veel kracht.
Haar grote deugdzaamheid
en haar rode lipjes
verblijden bij moeilijkheden toch mijn hart.

Ter weerelt is gheen vreught verhaelt
Daer liefde faelt,
En ghy derft die schoon jonckvrouwe:
Maer daer d’een woordt d’ander betaelt
En liefde straelt
Dats een weerelt root van gouwe.
Sulck is Venus cracht
Bee dach en nacht,
Natueren pacht, can dit bewysen.
Die borstkins al rondt,
Den lachenden mondt
Doen my terstondt, heel verjolysen.

Op de wereld is geen vreugde te vinden
als liefde ontbreekt
en als men een mooie jongedame mist.
Maar waar het woord van de een de ander goed doet,
en waar liefde straalt,
daar is een wereld vol rood goud.

Zo is de kracht van Venus,
zowel overdag als ’s nachts,
de wet van de natuur kan dit bewijzen.
Die ronde borstjes
en die lachende mond
maken mij terstond helemaal blij.

Princesse, schoon lief, wel ghedaen,
T’dicht late ick staen,
Als passeerdy alle jeughden,
Die u ziet achter straten gaen
Peyst niet een spaen
Dat ghy zijt zoo vol van vreughden:
Als siet een ketijf
Een uutnemend’ wijf,
Hy past niet stijf, op zulcke zaken:
Dijn vierich tempeest
Vol blyschap meest
Can elcken gheest, subijt vermaken.

Mijn mooie liefelijke prinses,
ik stop maar met dichten,
ook al overtref je al wie jong is.
Wie jou over straat ziet lopen,
twijfelt er geen moment aan
dat je zo vol heerlijkheden bent.
Als iemand die in de ellende zit,
een buitengewone vrouw ziet,
slaat hij niet veel acht op zijn eigen toestand.
Jouw vurige hartstocht
die vol is van de grootste vreugde,
kan elk mens ogenblikkelijk nieuwe kracht geven.


Spelling volgens Manilius 1574. Interpunctie volgens Van Waesberghe 1616.


Vertaling: Nico van der Meel, Frank Willaert (Universiteit Antwerpen), Dieuwke van der Poel (Universiteit Utrecht).

Tekst:
.4A (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.2A (4): ‿ __ ‿ __
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ , 2×: .3b (8): ‿ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.4A (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.2A (4): ‿ __ ‿ __
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ , 2×: .3b (8): ‿ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.2C (5): ‿ __ ‿ ‿ __
.2C (5): ‿ __ ‿ ‿ __
.2C/.2d (9): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.2E (5): ‿ __ ‿ ‿ __
.2C (4): ‿ __ ‿ __ , 2×: .2C (/7): ‿ __ ‿ ‿ __
.2C/.2d (9): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿

5 strofen van 12 versregels.
Strofen 4 en 5 hebben in versregel 3 en 6 een extra onbetoonde lettergreep, strofen 2 en 4 hebben in versregel 11 een extra onbetoonde lettergreep. (Men zou ook kunnen zeggen dat strofen 1, 3 en 5 in versregel 11 een onbetoonde lettergreep missen ten opzichte van versregel 8, wat het tot rust komen van de melodie ten goede komt.) Verder zijn de strofen exact gelijk van vorm.
Originele liedvorm volgens de Nederlandse Liederenbank, nagevolgd in enkele contrafacten.

Iansen: rijmschema 49 aabaab/ccdeed. Zij schrijft:“soort ball. van 10-en, 5 strofen. Opvallend ritmisch, waarschijnlijk sterk aangepast aan de melodie. 4 strofen + prince.” Dit spreekt volgens mij ten onrechte het idee tegen dat de melodie op één strofe van de tekst is gepast.

Annotaties in de uitgave van Goossens.
Claeys wijst op inhoudelijke dwarsverbanden met voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken:

  • Versregel 3/4-6 met “Al mocht ik behuwen gheheel Cresus scat, / Wies d’weerelt te wille hebben, groot ende cleene” (2999 Cauweel blz. 115, Manilius blz. 110/111).

Melodie:
Ionisch met wellicht mixolydisch begin, sleutel C1, mol (op een verkeerde lijn) alleen op de eerste balk, geen maataanduiding.
A1 (3 versregels) A2 (3) B (3) C(3)

  • A1/2: c’→e’, ambitus c’-c”, lengte 13
  • B: g’→g’, ambitus c’-c”, lengte 9,5
  • C: c’→c’, ambitus c’-a’, lengte 12,5

Barvorm, waarbij het slot van het Abgesang heel in de verte verwant is aan het slot van de Stollen.
Vanwege de extra lettergrepen heb ik drie minima (halve noten) in maat 5, 11 en 16 facultatief gesplitst in semiminimae (kwartnoten).

Deze melodie is nogal merkwaardig overgeleverd, maar Manilius en Van Waesberghe geven exact hetzelfde notenmateriaal. Een maataanduiding is er niet.
Voor aan de eerste balk staat een mol op de derde lijn, terwijl hij eventueel op de vierde lijn had moeten staan; aan de andere balken staat geen mol. Mijns inziens is de best mogelijke verklaring dat in het begin van de melodie b verlaagd moet worden tot bes, maar verderop niet. Melodisch klinkt dat goed, maar het is voor discussie vatbaar.
De noot aan het begin van de derde balk moet overduidelijk een semibrevis zijn, en niet een minima. (De e’ in maat 7 en 13, hele noot in plaats van halve noot.) Een metrisch probleem is er ook in maat 17: daar staat een minima (halve noot) teveel voor een goed metrisch verloop van de melodie. In termen van de transcriptie: halve noot g’, halve noot a’, halve noot b’, halve noot punt c”, kwart noot b’. Ik heb er voor gekozen te denken dat de halve noot b’ per ongeluk ingevoegd is, omdat dat de ritmische profilering niet aantast. Maar je zou ook de halve noot punt c” kunnen vervangen door een kwart noot, wat een mildere melodievariant oplevert. (Zie de ossia.)

Er is een perfect passend contrafact ’t Geluckich leven (Och hoe gelickigh ist ’t gemoet) met de wijsaanduiding hoe droef ick achter strate ga te vinden in Hollandts en Zeeuws Nachtegaels tsamen-gezangh, 1633. Ook Aliud (Ongenaed begher ich niet van yr) uit het Venlos liederenhandschrift (2e helft 16de eeuw/vroege 17de eeuw) lijkt een behoorlijk goed passend contrafact te zijn. Wellicht is het lied Laet ons die bloem Retorica uit het Lied Boecxken van J. Razet een contrafact op een ingekorte melodie.