29

Waer zydi lief?
Waer meugdy zijn
Die my doet grief
En zwaer ghepijn?
Noch vraegh ic u onrustich,
Waer zydi lief wellustich!

Waar ben je, lief?
Waar kun je toch zijn,
jij, die mij smart
en zware kwellingen aandoet?
Toch vraag ik je angstig:
waar ben je, heerlijk lief?

Puer onghesont
Is al mijn seer,
Ick ben ghewont
Ter doot, en meer,
Ick claeghs u deser minne
Venus eerdtsche Goddinne.

Volkomen ziekmakend
is al mijn pijn.
Ik ben dodelijk gewond,
en erger nog.
Over deze liefde doe ik mijn beklag bij jou,
Venus, godin op aarde.

Si’ ick d’aenschijn soet
Daert al aencleeft,
My walt mijn bloet,
Mijn lichaem beeft,
Hoe soudy my verblyen
O tijdt vul melodyen?

Zie ik de zoete verschijning
waar het allemaal aan vast zit,
dan kolkt het bloed door mijn aderen
en beeft mijn lichaam.
Hoe zou je mij kunnen verblijden,
o tijd, vervuld van vreugde?

Ick seght u snel
Reyn diamant,
My faelt wat el
Dan faux samblant,
Commer gheen soeter luchten?
Helaes ick mach wel duchten.

Ik zeg het je snel,
zuivere diamant,
mij ontbreekt iets anders
dan bedrieglijke schijn.
Komt er geen beter weer aan,
dan moet ik helaas het ergste vrezen.

Wat lydick drucks,
Noyt drouver man:
Wat onghelucks
Comt my al an
Deur sulck onghier labeuren,
Rijck God hoe moet ick treuren!

Wat lijd ik een verdriet,
er was nooit een droever man.
Wat een ongeluk
overkomt mij allemaal
door zulk wreed verdriet.
Godallemachtig, wat moet ik treuren!

Wat pynen swaer
Mijn herte leet,
Ick ween deur haer
Veel tranen heet,
Wat droufheyt moet ick schouwen
Alst al rust mans en vrouwen!

Wat leed mijn hart
zware pijnen!
Door haar huil ik
vele hete tranen.
Wat moet ik een droefheid onder ogen zien,
terwijl alle mannen en vrouwen rustig slapen!

Thert’ is ontstelt,
Dul en confuys,
Seer loor op tvelt,
Perplex in huys,
Om dat ickse moet laten,
Hoe drouvich achter straten!

Mijn hart is in de war,
razend en confuus,
zeer neerslachtig buiten in de natuur,
verbijsterd binnen in huis,
omdat ik haar moet verlaten.
En hoe droevig ben ik op mijn weg!

Princesse gent
Ick blijfs ghestilt,
Bluscht mijn torment,
Indien ghy wilt,
Ick moet vermalendyen
Tghepeys vul van envyen.

Schone princes,
ik zal er verder over zwijgen,
doof mijn kwelling,
als je wilt.
Ik zal mijn afgunstig getob
wel moeten vervloeken.


Spelling volgens Manilius 1574. Interpunctie volgens Van Waesberghe 1616. Aan het begin van regel 1,4 is een hoofdletter toegevoegd.


Vertaling:
Nico van der Meel, Frank Willaert (Universiteit Antwerpen), Dieuwke van der Poel (Universiteit Utrecht).

Tekst:
.2A (4): ‿ __ ‿ __
.2B (4): ‿ __ ‿ __
.2A (4): ‿ __ ‿ __
.2B (4): ‿ __ ‿ __
.3c (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3c (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿

8 strofen van 7 versregels.
Alle strofen hebben exact dezelfde vorm.
Met de rijmende halve regels in het begin is dit een unieke liedvorm volgens de Nederlandse Liederenbank. Maar de vorm .4A (8) .4A (8) .3b (7) .3b (7) komt vaker voor, bijvoorbeeld in de liederen “Het voer een maagdje over Rijn” en “Een meisje had een ruite lief” waarvan de melodieën veel gebruikt zijn voor contrafacten.

Iansen: rijmschema 95 abab/cc, ballade van 3-en, 7 strofen + prince.
Dit rijmschema komt niet voor in de voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken.

Annotaties in de uitgave van Goossens, waarop De Vooys commentaar heeft geleverd.
Claeys wijst op inhoudelijke dwarsverbanden met voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken:

  • Versregel 5/1-4 met “… Noit drouver man: / Want groot grief, ongherief, tcomd my al an” (Cauweel blz. 200, Manilius blz. 190).

Er valt ook te denken aan versregel 3/1 met “Schoon aenschijn zoet” (Cauweel blz. 201, Manilius, blz. 191).

Melodie:
Dorisch / hypodorisch, sleutel G2 met ♭, ₵
A (4 versregels) B (2)

  • A: g’→g’, ambitus g’-e(s)”, lengte 2,25
  • B: a’→g’, ambitus d’-c”, lengte 2,75