Artikel in wording
In de afgelopen twee eeuwen hebben enkele letterkundigen en historici zich beziggehouden met het werk en leven van Matthijs de Castelein, maar de tussenpozen tussen de studies zijn groot. In de 19de eeuw was er een belangrijke bijdrage van D.J. Vander Meersch in zijn Kronyk der rederykkamers van Audenaerde (1843) en het proefschrift over Casteleins hoofdwerk De Const van Rhetorijcken van Johannes van Leeuwen (1894). Sjoerd Eringa besteedde veel aandacht aan Castelein in zijn proefschrift uit 1920 La renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais waarin hij de loftrompet stak over de literaire kwaliteiten van de Diversche Liedekins. Een moderne uitgave van de Diversche Liedekins werd in 1943 – vast onder moeilijke omstandigheden – tot stand gebracht door Korneel Goossens. Het was een uitgave zonder muzieknoten, maar met inleiding en annotaties; een klein boekje, gedrukt in een oplage van 500, dat niet veel aandacht heeft gekregen en waar helaas ook wel wat kanttekeningen bij te maken zijn.
Een opleving kwam rond 1970 toen er speurtochten naar biografische gegevens ondernomen werden door Sara Iansen (1970) en Rik Castelain (1972). In diezelfde tijd schreven Roland Claeys (1967) en Sara Iansen (1971) nieuwe, elkaar aanvullende proefschriften over De Const van Rhetorijcken waarin ook nevenaandacht is voor de Diversche Liedekins. Ter gelegenheid van 500 jaar Castelein heeft Dirk Coigneau in 1985 nieuwe bijdragen geleverd en daarmee het beeld bijgesteld dat er tot dan van Castelein bestond. De laatste 35 jaar is het weer behoorlijk stil rond zijn naam.
Leven
De biografische gegevens over Matthijs de Castelein zijn schaars. Hij werd hoogstwaarschijnlijk in 1485 of iets later geboren in Pamele, nu een stadsdeel van Oudenaarde, toen nog een zelfstandige stad op de rechteroever van de Schelde. Hoewel Pamele en Audenaerde één agglomeratie en één culturele gemeenschap vormden met een gezamenlijke stadsmuur, waren ze bestuurlijk behoorlijk onafhankelijk. Dat werd nog versterkt doordat Pamele behoorde bij het bisdom Kamerijk (Cambrai) en Audenaerde bij het bisdom Doornik (Tournai). Waarschijnlijk heeft Castelein vrijwel zijn hele leven lang gewoond in huizen op An tʼSpey, tegenwoordig de Louise Mariekaai, tot aan zijn dood in 1550. Pamele was overigens groter dan we nu zouden denken, doordat de Schelde toentertijd nog een flinke kronkel naar links door de stad maakte.
Casteleins achternaam – kasteelbewoner, slotvoogd – suggereert een adellijke afkomst, maar uit biografisch onderzoek is daar niets van gebleken. Hij kwam uit een welgestelde burgerlijke familie. Zijn naamspreuk als dichter was Wacht wel tʼSlot, wat een aansporing is voor de lezer om tot het eind door te lezen, maar ook een mooie toespeling op de betekenis van zijn achternaam. De spelling van zijn achternaam is overigens iets waar de geleerden het maar niet over eens kunnen worden. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk, want spelling was altijd onregelmatig. In uitgaven komen dan ook diverse spellingen voor: Castelein naast Casteleyn en Castelain, Matthijs naast Mathys en Mattys. En het tussenvoegsel ʻdeʼ is er soms wel en soms niet. In de stad Oudenaarde is er een Mathijs Casteleinstraat, maar ik zag daar ook één officieel straatnaambordje met de afwijkende spelling ʻMattijsʼ. In kringen van de literatuurwetenschap is op dit moment ʻMatthijs de Casteleinʼ het meest gebruikelijk en daar sluit ik me dan maar bij aan. Toch voelt het natuurlijker om het tussenvoegsel weg te laten als ik alleen de achternaam zonder voornaam gebruik, ook al heb ik er zelf een bloedhekel aan om ʻMeelʼ genoemd te worden in plaats van ʻVan der Meelʼ. Maar ach, met de naam Ludwig Van Beethoven doen we al eeuwenlang hetzelfde.
Er is geen aanwijzing dat Matthijs de Castelein aan een universiteit heeft gestudeerd, maar hij heeft zich ontwikkeld tot een veelzijdig man, zij het ook dat we hem niet kunnen rekenen tot de grootste intellectuelen van zijn tijd.Hij moet wel een belezen man zijn geweest, want hij strooit in zijn werk graag met allerlei historische, klassieke, mythologische en Bijbelse namen. Frans zal hij hebben gesproken en Latijn zal hij zeker hebben gelezen, maar het Grieks zal hij hoogstwaarschijnlijk niet beheerst hebben. Hij werd rond 1512 tot priester gewijd en iets later tot notaris benoemd door de bisschop van Kamerijk (Cambrai). Hij werd kapelaan van de St. Barbaragilden en van het Heilig Sacrament in de kerk van Audenaerde; vanaf 1515 was hij verbonden aan de vlak bij zijn huis gelegen Onze Lieve Vrouwekerk van Pamele, eerst als diaken, later als kapelaan. Hij droeg missen op en nam deel aan het officie, maar was niet belast met zielzorg. Ook zijn werk als notaris – hij hield als zodanig kantoor in Audenaerde – behelsde alleen de eenvoudiger taken.
Castelein mag dan geestelijke zijn geweest, in zijn gedichten wordt de liefde vaker bezongen dan het geloof. Rond zijn 35ste levensjaar verwekte hij bij zijn huishoudster Callekin van Peenen een zoon Abraham, waaruit blijkt dat hij de geneugten van de liefde uit eigen ervaring kende. De eerste drie jaren bleven moeder en zoon nog bij hem wonen, maar toen zijn woonhuis verkocht werd, eiste de nieuwe eigenaar dat Callekin en Abraham naar elders zouden verhuizen. De verhoudingen bleven warm: waarschijnlijk huurde Castelein voor beiden een andere woonruimte in de omgeving. In 1547 sloot Castelein ook een lijfrente af op naam van Abraham, wetende dat hij als bastaardzoon niet in de erfenis zou kunnen delen. En Abraham zette zich na de dood van zijn vader in om diens De Const van Rhetorijcken alsnog in druk te laten verschijnen.
Rederijker
Castelein vond zijn levensvervulling in de rederijkerij. Hij was zeer actief en schopte het tot factor (artistiek leider) van twee rederijkerskamers: Pax vobis in Oudenaarde (in ieder geval vanaf 1527, maar waarschijnlijk al enkele jaren eerder) en De Kersauwe in Pamele. In de periode 1538-1548 schreef hij zijn belangrijkste werk onder de titel De Const van Rethoriken. Het is de eerste uitvoerige Nederlandstalige poëtica, een handleiding voor het schrijven van gedichten en toneelstukken. De vorm is strak: 239 balladen met rijmschema ABAABBCBC. Tussen deze balladen door staan honderden voorbeelden van allerlei, soms bizarre dichtvormen, van gedichten met één lettergreep per regel tot een schaakbord waarop door het kiezen van de velden op 38 manieren een achtregelige ballade gelezen kon worden. Het werk verscheen pas vijf jaar na de dood van Castelein in druk bij Jan Cauweel in Gent. Hij veranderde de titel in De Const van Rhetoriken. (Zoals blijkt uit Cauweels nawoord was de plaats van de letter h in Casteleins spelling Rethorica hem een doorn in het oog vanwege de oorsprong van het woord uit het Grieks. In latere uitgaven verandert de titel steeds licht; het gebruikelijkst werd De Const van Rhetorijcken.) Dit boek heeft tot ver in de 17de eeuw een grote invloed gehad op de rederijkerscultuur. Nog in 1616 verscheen er een herdruk in Rotterdam bij Jan van Waesberghe. Constantijn Huygens was in het bezit van een exemplaar van de herdruk bij Gilles vanden Kade uit 1571 en dat is bewaard gebleven.
Hoewel Casteleins productie als dichter bijzonder hoog moet zijn geweest, is er maar weinig van zijn werk overgeleverd. Dit ondanks het feit dat er nog tijdens zijn leven het een en ander in druk is verschenen, iets dat door velen van zijn tijdgenoten werd gezien als hovaardig, en dus afkeurenswaardig. Castelein maakt zelf in zijn Const van Rhetorijcken gewag van enkele tafelspelen die gedrukt zouden zijn, en hij refereert aan zijn “liedekin boucskin”. Ook Jan Cauweel heeft het in het voorwoord bij De Const van Rhetorijcken over een in druk verschenen en algemeen bekend Liedekens-bouc. Daarnaast noemt Cauweel als in druk verschenen werken Casteleins schimpschrift uit 1522 op de Fransgezinde inwoners van Doornik, de Baladen van Doornicke, en een toneelstuk Historie van Pyramus ende Thisbe.
Bronnen
Helaas is het liedboek als zodanig verloren gegaan. Is het op bevel van Alva in 1569 op de lijst van verboden boeken geplaatst? (De rederijkerskamers hadden wel de naam een bolwerk van ketterse gedachten te zijn.) Begin jaren 1570 moet er in ieder geval geen enkel compleet exemplaar meer te vinden zijn geweest. Drukker Ghileyn Manilius uit Gent getroostte zich veel moeite om “binnen ende buyten Audenaerde” zoveel mogelijk liederen van Castelein op te tekenen, inclusief de melodieën waarop ze gezongen werden. Of hij de liederen optekende uit stiekem bewaarde bladzijden of afschriften van de oude bundel of dat hij ze voorgezongen kreeg, is ongewis. Het resultaat noemde hij Diversche Liedekins, een bundel van 31 liederen waarvan er 26 op noten zijn gezet en 4 een verwijzing hebben naar de melodie van een ander lied uit de bundel. Slechts één lied, Een nieu Liedt op de zeven ween, bestaat alleen uit tekst zonder melodieverwijzing. Ook in andere opzichten is dat lied een uitzondering: het is ongenummerd en het is het enige lied met een zuiver religieus onderwerp. Na een inleidende strofe worden de zeven smarten van Maria in afzonderlijke strofen behandeld; de slotstrofe is een smeekbede aan Maria in haar rol als middelares.
Manilius had kennelijk de bedoeling zoveel mogelijk werken van Castelein te bundelen in één boek. In 1573 had hij al de delen De Conste van Rhetorijcken, Baladen van Doornijcke en Hystorye van Pyramus ende Thisbe gedrukt. De Diversche Liedekins kwamen pas gereed in 1574, na zijn dood. Zijn weduwe verzorgde de druk van het laatste deel, bundelde de vier delen en zorgde voor de verkoop. Wellicht had Manilius nog meer delen aan het boek of meer liederen aan de Diversche Liedekins kunnen toevoegen, ware hij niet gestorven.
De bovengenoemde herdruk van Jan van Waesberghe in 1616 heeft precies dezelfde opzet in vier delen. Kunnen we voor de eerste drie delen ook nog andere, losse bronnen vinden, voor Casteleins liederen is Van Waesberghes uitgave de enige andere beschikbare bron. Vanwege diezelfde opzet is de neiging sterk te denken dat Van Waesberghe de uitgave van Manilius als voorbeeld had. Maar uit zorgvuldige analyse van spellingvarianten en tekstfouten door Roland Claeys blijkt dat Van Waesberghe zich in ieder geval voor zijn De Konst van Rethoriken baseerde op andere uitgaven dan die van Manilius. En ook in de Diversche Liedekins zijn er flinke afwijkingen tussen de twee uitgaven te zien. Bij lied 23 t/m 28 geeft Van Waesberghe geen melodie en voor lied 2 gebruikt hij de melodie die Manilius voor lied 25 geeft. Wellicht heeft er dus nog een andere, losse uitgave van de Diversche Liedekins bestaan. Zorgvuldige inventarisatie van verschillen in spelling geven een aardige demonstratie van het toenemende streven van drukkers naar consequentere spellingsregels. Ook in interpunctie zijn er verschillen tussen de uitgaven: de leestekens van Van Waesberghe verduidelijken de betekenis meer. Wellicht was dat ook noodzakelijk, want voor Hollanders in 1616 moet Casteleins taal moeilijker te doorgronden zijn geweest dan voor Gentenaren in 1574.
Vormenrijkdom
Castelein beschrijft in ballade 174 van De Const van Rhetorijcken zijn werkwijze bij het maken van liederen. Waar andere dichters begonnen met een bestaande melodie in hun hoofd, schreef hij eerst een strofe als gedicht. Bij deze tekst componeerde hij een melodie en vervolgens schreef hij op deze melodie de overige strofen van het lied. Die strofe zal niet altijd de eerste strofe van het lied zijn geweest, want in enkele gevallen zitten de kleine afwijkingen van de vorm juist in de eerste strofe. Het feit dat hij met een gedicht begon, verschafte hem grote vrijheid in de keuze van een vorm. En rederijkers wilden maar wat graag pronken met buitengewone vormen! Het gevolg van dit alles is dat Casteleins liederen vrijwel allemaal een unieke, meestal uitgebreide liedvorm hebben. Als praktisch musicus in een snelle wereld ben ik vaak genoodzaakt oude liederen flink in te korten. Het kan daarbij handig zijn om de eerste helft van een strofe te combineren met de tweede helft van een andere strofe, maar bij Castelein is dit vanwege zijn hermetische rijmschema’s vrijwel nergens mogelijk.
Ook de 26 melodieën in de bundel zijn niet van het simpelste soort: er zijn soms flinke ritmische contrasten, er zijn mooie melismen, er zijn onverwachte metrische verschuivingen en de ambitus is soms zeer groot. Wendingen in de melodieën verraden harmonische cadensen en vragen daarom om een begeleidend akkoordinstrument. Doordat Castelein zijn liederen veelal dichtte in jamben ( ‿ __ ) en amfibrachen ( ‿ __ ‿ ) hebben de melodieën een opmatig karakter.
In de vijftiende eeuw werd de barvorm veel gebruikt voor liederen: een Aufgesang, bestaande uit twee gelijke Stollen, en een Abgesang van ongeveer gelijke lengte als het Aufgesang. AAB dus, of AABC met de combinatie BC als Abgesang. Castelein gaat enkele keren zeer speels met deze vorm om en komt dan met vormen als AABBC, AABBCD of AA’BC waarbij A’ een variant is van A. Ook op melodisch vlak pronkt hij dus met fantasierijke vormen.
De vraag of alle melodieën ook werkelijk van Casteleins hand zijn, is onmogelijk te beantwoorden. Het is helemaal niet onwaarschijnlijk dat hij ook wel eens een bestaande melodie gebruikt heeft. (Voor lied 6 Const gaet voor Cracht zijn de aanwijzingen daarvoor het sterkst.) In elk geval liet hij zich ook inspireren door zangwijzen die bij een bepaalde modus hoorde. Zo vertonen vijf melodieën in de hypomixolydische modus grote overeenkomsten, met elkaar én met het lied Den lustelijcken meij dat ongeveer tegelijkertijd met Casteleins liederen ontstaan moet zijn. Een andere vraag is nog hoezeer de noten die Manilius noteerde, afwijken van Casteleins oorspronkelijke melodie. Zelfs als er in het oorspronkelijke liedboekje al noten gestaan hebben, is het nog maar de vraag of Manilius die onder ogen heeft gekregen. Waarschijnlijker is het dat de melodieën in de pakweg vijftig, zestig jaar van hun bestaan mondeling werden overgeleverd en dientengevolge ondertussen licht waren aangepast aan de smaak van de tijd.
Opvallend is dat Castelein zich veel beter dan tijdgenoten hield aan de vaste vorm van strofen, zowel wat betreft het aantal lettergrepen als de plaats van woordaccenten in de verzen. Ook op dit punt vormt het bovengenoemde Marialied een uitzondering. Op één na bestaan alle regels uit negen lettergrepen – op zich al een heel opmerkelijke regelmaat! – maar de accentwerking is veel vrijer dan in de andere liederen. Om die reden vroeg ik me af of dit lied wellicht gezongen werd op een Gregoriaanse hymne of een Franstalig devotielied, maar ik heb op dit gebied niets passends kunnen vinden. De afwezigheid van een verwijzing doet in elk geval vermoeden dat de tekst wel paste op een bekende melodie, hoogstwaarschijnlijk een Marialied. Heel ongebruikelijk is dat de strofen bestaan uit vijf versregels; en ik vond één Marialied dat aan die eis voldeed: Mijn hart is heymelic getoeghen uit het Utrechts Sint-Agnes handschrift van rond 1490. Door licht op deze melodie te variëren is het mogelijk om alle strofen op een natuurlijke manier passend te krijgen.
Historieliederen
Er staan ook nog zes historieliederen in de Diversche Liedekins. De vreugdezang op de geboorte van de latere Philips II in 1527, Springht alle zeer wijfs ende mans, heeft dezelfde melodie als Ick vrijdd’ een vraukin al soo fijn. De melodie is relatief eenvoudig en dus geschikt om er snel een gelegenheidslied op te maken. De refreinregel Een Prince is ons gheboren kon iedereen beslist na hem één keer gehoord te hebben voluit meezingen.
De vijf andere historieliederen hebben betrekking op de Italiaanse oorlogen die Frans I en Karel V met elkaar uitvochten. Const gaet voor Cracht is een oproep om mee te vechten tegen de Fransen in het jaar 1522. Die oorlog eindigde in 1526 met de Vrede van Madrid in een glorieuze overwinning voor Karel V. Schoon Vlaender-landt edel Gravinne is een tamelijk algemeen gesteld loflied op de vrede. Uut vreughden werdt hier een liedt ghesonghen doet verslag van de overwinning van Karel V en de gevangenneming van Frans I. Een vreughdich liedt moet ick vermanen somt tenslotte alle eisen op waarmee Frans I moest instemmen vrijgelaten te worden. (Hij was overigens helemaal niet van plan zich aan al die voorwaarden te houden, zoals later zou blijken.) Het laatste lied uit de bundel, Verblijdt u Vlaenderlant schoon blomme, verhaalt tenslotte van de ontmoeting tussen de twee machthebbers in Aigues-Mortes in 1538. De paus had verwoede pogingen gedaan beiden aan tafel te krijgen met hemzelf als bemiddelaar, maar de twee kemphanen waren op dat moment zo onzeker over hun eigen krachten dat de paus er niet meer aan te pas hoefde te komen om een verdrag te sluiten – een verdrag dat overigens niet lang stand zou houden.
Opvallend is dat de vier melodieën die in de bundel twee keer gebruikt zijn, allemaal één keer bij een historielied en één keer in een minnelied voorkomen. Dat de strofen van de drie historieliederen uit 1526 minder goed passen op de melodie dan we van Castelein gewend zijn, lijkt een aanwijzing dat deze liederen tamelijk haastig geschreven zijn om feestelijkheden op te luisteren. Het is daardoor ook aannemelijk dat de historieliederen contrafacten zijn van wat oorspronkelijk minneliederen waren. Het lijkt waarschijnlijk dat ook Const gaet voor Cracht een contrafact is, en wel van het lied Lof toeverlaet Maria, sonder sneven dat de verkiezing van Karel V tot keizer in 1519 bezingt. (Of bezingt het de kroning, die pas in 1531 plaatsvond?)
Minneliederen
Want er resteren nog 24 liederen en die gaan allemaal over de liefde! Er is minnepijn, er is troost, er zijn beschouwingen over de liefde, er is onmogelijke en onbereikbare liefde, er is puur hoofse liefde, er is een verlaten vrouw, er is liefde die veel geld kost, er is bedrog, er is afwijzing en er is onverbloemde erotiek. De volgende citaten geven een aardig inkijkje in de diversiteit.
– K’en ha noyt zo veel pynen, / Maer tis mijn schult dat weet ick wel. (1/2/9,10)
– Van u ist dat ik dichte: / De schoonheit haerder oghen / Heeft heuren eers bedroghen. (heeft haar kont op het verkeerde pad gebracht.) (2/4/9-11)
– Als zy tsamen vergadert laghen / Zy speelden vaerkins en moerkins speelkin (3/2/3,4)
– Want als minnic u, ghy en mint my niet. (4/refr./7)
– Mach ic gheenen troost verwerven, / Zoo moet ic dan door liefde sterven. (7/refr./10,11)
– Thien duyst mael ich versuchte, / Ick ligghe en keer en wende: / Dan troost ik my in thende, (12/4/3,4,5)
– Laes het wert leden zaen twee jaren: / Rijc God waer is den tijt ghevaren? (13/1/10,11)
– Een jonck baroenken wort u gheboren / Van mynen lyve: (13/2/7,8)
– Secreten troost is medicyne. (14/4/2)
– Wat ick begheer schoon lief, dat moet ghestolen zijn. (14/refr./8)
– Spijt alle sinnen, die vreught benyden: / Den groenen Mey doedt al verblyden. (21/2/12)
– O God Cupido, rasch sonder traghen, / Laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodtschap draghen.(23/refr/15,16)
– Schoon lief, het grief, dat ic doen besief, / Doet my noch sterven. (24/refr./9,10)
– My docht dat ic in roode rooskins lach. (25/refr./11)
– Doen clam ick op haer buyckskin, / En sy ontfijnck mijn steelkin, (25/4/8,9)
– Ghy weet’t wien therte meent, / Hier met Princesse adieu. (28/5/11,12)
Bij deze grote meerderheid aan minneliederen is er al snel de neiging om te denken dat Castelein minder met religieuze zaken bezig was dan je zou verwachten van een priester. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het ook zou kunnen zijn dat Manilius specifiek op zoek is geweest naar liederen over de liefde, of dat minneliederen na Casteleins dood meer in het geheugen van de mensen zijn blijven hangen dan de geestelijke liederen. Als we kijken naar de verhoudingen tussen de genres in de voorbeeldgedichten in De Const van Rhetorijcken, ontstaat in ieder geval een heel ander beeld: 66 gedichten “int vroede” (waarvan 33 zonder meer religieus), 24 “int amoureuse” en 17 “int sotte”. Alleen onder de “refereynen” vormen de amoureuse gedichten de grootste portie.
Casteleins bekendste lied moet Ghepeys ghepeys vol van envyen zijn geweest. Zowel in Het Antwerps Liedboek (1544) als in het Aemstelredams Amoreus Lietboeck (1589) is het opgenomen. Een variant van de melodie van dit lied is bovendien gebruikt voor psalm 106 van de Souter Liedekens van Willem van Zuylen van Nijevelt (1540). En er staat in Het Ierste Musyck Boexken van Tielman Susato (1551) ook nog een anonieme vierstemmige zetting van de eerste strofe met duidelijke referentie aan Casteleins melodie.
Andere melodieën zijn gebruikt voor teksten in Veelderhande schriftuerlijcke Liedekens (1552) en Veelderhande gheestelicke Liedekens (1558). Het eerste lied in de bundel, Rijc God hoe moet ick treuren, komt ook al in polyfone vorm voor in het handschrift van Lauweryn van Watervliet (c.1505). Dat roept de vraag op of aan beide vormen niet een gezamenlijke oudere inspiratiebron ten grondslag zouden kunnen liggen. Eenzelfde gevoel krijg je bij het vergelijken van het lied Als ick se zye met het driestemmige chanson Quant je vous voye van Josquin, waarbij er melodische overeenkomsten, maar ook immense verschillen qua vorm en inhoud zijn te vinden.
Vooral de expliciete erotiek in sommige van de Diversche Liedekins heeft in de afgelopen eeuwen menigmaal tot onderwaardering, afkeuring en zelfs tot censurering geleid. Zoals in het begin gezegd, lukte het pas in 1943 een kleine moderne uitgave van de liedteksten tot stand te brengen, iets waar we Korneel Goossens enorm dankbaar voor kunnen zijn. Maar het wordt tijd dat het werk van Matthijs de Castelein weer eens zorgvuldig onder de loep wordt genomen en dat de Diversche Liedekins daarbij extra aandacht krijgen.