5

Ontweckt schoon lief, laet staen u slapen
Wilt vreucht betrapen, voor slapens ghemack,
En droomt niet meer, hoort Venus knapen
Singhen en gapen, deur der minnen pack:
Zy claghen tspeer dat hen deurstack,
Metter minnen lack,
Dat hertkin brack totten gronde,
Zy claghend u, lief, met hert en monde.

Word wakker, mijn mooie liefje, stop met slapen,
grijp het plezier aan in plaats van de rust van de slaap.
Droom niet meer, hoor verliefde jongens
zingen en smachten door de last van de liefde.
Ze klagen over de pijl die hen verwondde
met de pijn van de liefde.
Hun hartje brak doormidden.
Ze doen er bij jou hun beklag over, liefje, met hart en mond.

Schoon lieflick lief reyn uutghelesen,
Gheheel dijn wesen, is net ende jent,
Dijn schoonheyt en was noyt vulpresen:
Dies is my gheresen, een zwaer torment.
Gheeft my doch troost blomme excellent,
Mijn groot grief bekent,
Oft laes ghy schent, al mijn leden:
Een troostelick woort maect my te vreden.

Mijn mooie lieve lief, voortreffelijk in alle opzichten,
jouw hele wezen is rein en bevallig,
jouw schoonheid is onvolprezen.
Daarom is mij een zware kwelling ten deel gevallen.
Geef mij toch wat hoop, uitgelezen bloem,
erken mijn groot verdriet,
want anders verwond je me overal.
Een troostrijk woord is mij genoeg.

Dijn lipkins root, dijn schoon bruyn ooghen,
U lachenden mont, ende u ghelu haer
Doen my druck ende pijn ghedooghen.
Wilt troost vertooghen, ick bids u eenpaer,
Om troost te cryghen lief eerbaer
Volghick u oock naer
Hier ende daer, t’allen plecken:
Dies biddick schoon lief wilt troost ontdecken.

Door jouw rode lipjes, jouw mooie donkere ogen,
je lachende mond en je blonde haar
moet ik angst en smart doorstaan.
Wil mij hoop geven, zo vraag ik je onafgebroken.
Om bemoediging te krijgen, eerzaam lief,
zal ik je achternalopen,
hier, daar en overal.
Daarom vraag ik je, mijn mooie lief, laat mij hoop zien.

Troost ghy my niet, so moet ick sterven,
Mits druck bederven, al in desen noot.
Schoon lief, laet my toch troost verwerven,
Wilt my onterven, haest van deser doot:
Oft doedijs niet, schoon rooskin root,
Ick seght u al bloot,
Deur swaren stoot, in mijn leven,
Sal ick my totter doot toe begheven.

Als je mij geen teken van hoop geeft, dan zal ik sterven,
door angst ten onder gaan in deze nood.
Mijn mooie lief, laat mij toch bemoediging ontvangen,
haal de last van zo’n dood snel van mijn schouders.
Want als je dat niet doet, lief rood roosje,
ik zeg het je zonder omhaal,
zal ik door de zware moeilijkheden van mijn leven
de dood nabij komen.

Mocht ick dy spreken ende aenschauwen,
Ic waer behauwen: maer ten mach niet zijn.
Waert soo, ick had gheluck van vrauwen,
Nu moet ick flauwen, deur dat fel ghepijn.
Haddick doch eens den wille mijn,
Dijn seer soet aenschijn,
Bly soudick zijn, sonder treuren:
Maer laes, dit en mach my niet ghebeuren.

Als ik je zou mogen spreken en aanschouwen,
dan zou dat mijn redding zijn; maar zo kan het niet zijn.
Als het wel zo zou zijn, dan zou mijn hofmakerij slagen,
maar nu moet ik wegkwijnen door wrede smarten.
Kreeg ik toch eens waarnaar ik verlang,
een allerzoetste blik van jou,
dan zou ik blij zijn, zonder treurnis.
Maar helaas, die blik zal mij niet ten deel vallen
.

Cort mynen druck en mijn verzeeren,
Tot vraukins t’eeren, heb ick my ghestelt,
Schoon lief wilt u te mywaert keeren,
Troost wilt vermeeren, in dit groot ghewelt.
Laes doedijs niet, en ghy verfelt,
Hoe dat ghy my quelt,
Een woort doch relt, tmijnder baten,
In gheen seysoen en sal ick u laten.

Maak een einde aan mijn angst en smart;
ik heb mezelf tot taak gesteld vrouwen te eren.
Mijn mooie lief, keer je tot mij,
geef me meer hoop in dit grote onrecht.
Helaas doe je dat niet en keer je je tegen mij.
Hoezeer je me ook kwelt,
spreek één woord ten gunste van mij
en nooit zal ik je verlaten.


Spelling volgens Manilius 1574. Interpunctie volgens Van Waesberghe 1616. Bij Van Waesberghe luidt versregel 5/6: “Van u zoet aenschijn”. Versregel 6/6 zoals bij Van Waesberghe; in Manilius staat daar: “Hoe ghy my ghewelt.”


Vertaling: Nico van der Meel, Frank Willaert (Universiteit Antwerpen), Dieuwke van der Poel (Universiteit Utrecht).

Tekst:
.4a (9): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.2a/.2B (10): ‿ __ ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ ‿ __ , 1×: .4B (10) ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ __
.4a (9): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.2a/.2B (10): ‿ __ ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ ‿ __ , maar ook bijvoorbeeld 2a/3B (10) __ ‿ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.4B (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
3B (5): __ ‿ __ ‿ __
.3c (8): ‿ __ ‿ __ ‿ ‿ __ ‿
.4c (10): ‿ __ ‿ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿

6 strofen van 8 versregels.
In de tweede en vierde versregel verschuiven de betoningen in de verschillende strofen, maar het aantal lettergrepen in onveranderlijk. De tekstplaatsing is opgelegd pandoer vanwege het syllabisch karakter van de melodie. Opvallend is versregel 3/2. waarin Castelein het binnenrijm één keer overslaat; je zou kunnen denken dat dit samen met de verschuiving van de betoning een illustratie is van de “lachenden mont”. Verder hebben de strofen exact dezelfde vorm.
Unieke liedvorm volgens de Nederlandse Liederenbank.

Iansen: rijmschema 57 abab/bbcc, ballade van 7-en, 6 strofen. Zij schrijft: “Met een verweesde halfregel dus tegen eigen theorie.” En verderop: “Het valt op, dat Castelein van de nrs. 57-59 geen voorbeelden geeft in de C.v.R. Zo onorthodox waren ze toch niet?” Dit laatste slaat op de liederen 5, 14, 15, 16 en 17.
Dit rijmschema komt niet voor in de voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken.

Annotaties in de uitgave van Goossens, waarop De Vooys commentaar heeft geleverd.
In versregel 1/7 zou “Dat” eventueel geïnterpreteerd kunnen worden als een samentrekking van “Dat ’t”. Daartegen pleit Van Waesberghe op een aantal plekken in zulke gevallen “’t” toevoegt en hier niet.
Versregel 6/6 in Manilius 1574 (“Hoe gy my ghewelt”) maakt een verdachte indruk, ten eerste omdat het dubbel gebruik van het rijmwoord “ghewelt” niet past bij de virtuositeit van Castelein, ten tweede omdat het werkwoord “ghewelden” verder niet lijkt te bestaan, ook niet als variant van “ghewouden”.
Claeys wijst op inhoudelijke dwarsverbanden met voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken:

  • Versregel 4/1-3 met “Ic bedeerve, ende steerve, in druck, in weene: / Haren troost es cleene, als hebbicks noot.” (Cauweel blz. 147, Manilius blz. 140).

Melodie:
Hypomixolydisch, sleutel G2, ₵
Bij Van Waesberghe hypodorisch, sleutel G2 met ♭, ₵
A1 (2 versregels) A2 (2) B (3), C (1)

  • A1/2: g’→g’, ambitus f(is)’-d”, lengte 14
  • B: a’→b(es)’, ambitus d’-d”, lengte 14
  • C: d”→g’, ambitus f(is)’-d”, lengte 8

Van Waesberghe 1616 staat er een mol aan de balk, bij Manilius 1574 niet. Mij persoonlijk klinkt de hypomixolydische vorm van Manilius het meest logisch in de oren.
Barvorm.

Moderne uitgaven:

  • Florimond van Duyse: Het oude Nederlandsche lied, eerste deel, 1903, nr. 121, blz. 474
    Alleen melodie met een interpretatie van het ritme om de betoning in een vast metrum te passen; daarna de noten zoals die van Van Waesberghe staan.
    Van Duyse schrijft in Het oude Nederlandsche lied, tweede deel, 1905, blz. 1566: “Overigens schijnt de Gentsche uitgave van 1574 de oorspronkelijke melodieën van Casteleyn’s liederen weer te geven.” Hij adstrueert dat vervolgens door te citeren uit Manilius’ voorwoord bij de Diversche Liedekins. Hij heeft die uitgave dus hoogstwaarschijnlijk onder ogen gehad. Onduidelijk is waarom hij dan toch de hypodorische melodie van Van Waesberghe geeft, terwijl hij wel volledig de tekst weergeeft zoals die bij Manilius staat.