Ic danck’ u Venus op dit pas
Van deser nieuwer minne,
Dat zy, daer ic bemudst op was,
Is worden mijn vriendinne:
Och hoe wy doen gaudeerden,
Hoe vriendelic wy sproken:
Tghene dat wy narreerden
En was noyt eer ontploken:
Wy laghen bee ghedoken
Bet dan icx doe ghewach,
My docht dat ic in roode rooskins lach.
Ik dank u, Venus, nu
deze nieuwe liefde er is,
dat zij, op wie ik verliefd was,
mijn minnares is geworden.
Och, hoe genoten wij toen,
hoe innig spraken wij met elkaar!
Wat wij elkaar vertelden
hadden wij nooit eerder uitgesproken.
Wij hadden ons beiden verscholen,
beter dan ik er nu over vertel.
Het leek wel alsof ik tussen rode roosjes lag.
Wy laghen al den nacht vergaerdt,
Ick hadde al mynen wille,
Elck onser toochde zynen aerdt,
Gheen tijdt en lach zy stille:
Sy speelde my een toerkin,
En boodt my en wat warems:
Te wylen vaechdick tvloerkin,
Sy dau my in haer arems,
Ende achter veel ghecarems,
Noyt hoe zy my besach,
My docht dat ick in roode rooskins lach.
We lagen heel de nacht bij elkaar,
ik kreeg alles wat ik wilde,
elk van ons toonde zijn manier van doen.
Geen moment lag ze stil.
Zij flikje mij een kunstje
en nodigde me uit in iets warms.
Ondertussen veegde ik het vloertje met haar aan.
Zij nam mij stevig in haar armen
en na veel gekerm
keek ze mij als nooit tevoren aan.
Het leek wel alsof ik tussen rode roosjes lag.
Noyt ooghen saghen sulck een spel
Als wy daer bee beseven:
Gheen tonghe en soudt volspreken wel
De vreuchd die wy bedreven:
Wy speelden mette schaexkins
En draeyden Venus wostkins,
Sy custe altoos mijn caexkins,
Ende ick taste haer schoon bostkins,
Noyt vriendelicker lostkins,
Noyt amoreuser dach,
My docht dat ick in roode rooskins lach.
Nooit zagen ogen zo’n spel
als wat wij tweeën daar bedreven.
Geen tong zou volledig kunnen beschrijven
wat een genot wij beleefden.
Wij speelden met onze schaakstukjes
en draaiden Venusworstjes,
zij kuste voortdurend mijn wangen
en ik betastte haar mooie borstjes.
Nooit waren er inniger lusten,
nooit een amoureuser dag.
Het leek wel alsof ik tussen rode roosjes lag.
Ons vreucht was weerd thien duysent pondt,
Noyt spel van meerder weerden,
Wy laghen tsamen mondt aen mondt,
Alsoo naer als tghers der eerden:
Ick sach dat soete struycskin,
En zy bekeeck mijn veelkin,
Doen clam ick op haer buyckskin,
En sy ontfijnck mijn steelkin,
Wy speelden d’oude speelkin
Ghelijck ons vader plach,
My docht dat ick in roode rooskins lach.
Ons genot was wel tienduizend pond waard,
nooit was er een kostbaarder spel.
Wij lagen samen mond aan mond,
zo dicht bij elkaar als de grassprietjes op de aarde.
Ik bezag haar zoete struikgewasje
en zij bekeek mijn vedeltje.
Toen klom ik op haar buikje
en zij ontving mijn steeltje.
Wij speelden het oude spelletje,
zoals onze vaders deden.
Het leek wel alsof ik tussen rode roosjes lag.
Den dach die quam, die nacht verghinck,
Die maecht die moest haer cleeden:
Sy claechde seer dat sotte dinck,
Dat zy daer af moest scheeden:
S’en was niet om verdrouven,
Ick sacht wel aen haer seden:
Wy ghinghent weer herprouven
Doen was zy bet te vreden,
Wy maecten moede leden,
Gh’lijck elck wel peysen mach,
My docht dat ick in roode rooskins lach.
De dag kwam op, de nacht verdween,
het meisje moest zich aankleden.
Ze klaagde zeer over het dwaze besluit,
dat zij moest vertrekken.
Ze was er niet vanaf te brengen,
dat zag ik wel aan haar gedrag.
We gingen het nog een keer proberen.
en toen was zij meer tevreden.
Wij putten onze ledematen uit,
zoals iedereen zich wel voor kan stellen.
Het leek wel alsof ik tussen rode roosjes lag.
Spelling volgens Manilius 1574. Interpunctie volgens Van Waesberghe 1616. Regel 5/10 bij Manilius “G’helijck”, bij Van Waesberghe “Ghelijck”, gecorrigeerd naar “Gh’lijck”.
Vertaling:
Nico van der Meel, Frank Willaert (Universiteit Antwerpen), Dieuwke van der Poel (Universiteit Utrecht).
Tekst:
.4A (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.4A (8): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3c (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3d (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3c (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3d (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3d (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3E (6): ‿ __ ‿ __ ‿ __
.5E (10): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ __
5 strofen van 11 versregels, waarvan 1 stockregel.
De strofen hebben exact dezelfde vorm, behalve op één plek: “tghers der” in regel 4/4. Maar daar is een noot in de melodie voor beschikbaar.
Unieke liedvorm volgens de liederenbank. Maar de melodie is (met kleine variaties) in Van Waesberghe 1616 gebruikt voor lied 2 Ic weet dat schoonste Vrauken. (In Manilius 1574 heeft lied 2 een andere, beter passende melodie.)
Iansen: rijmschema 102 abab/cdcd/dee, refrein van 11-en, stock van 1 versregel, 5 strofen. Dit rijmschema komt niet voor in de voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken. Het rijmschema is wel gelijk aan lied 2 Ic weet dat schoonste Vrauken, maar de liedvorm komt niet overeen.
Er staat een parafrase van de tekst in Komrij.
Annotaties in de uitgave van Goossens, waarop De Vooys commentaar heeft geleverd.
Claeys maakt geen gewag van dwarsverbanden met voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken. Schaken als metafoor voor het liefdesspel komt ook voor in lied 9 Ick vrijdd’ een vraukin al soo fijn.
Melodie:
In aanvang hypomixolydisch, uiteindelijk ionisch, sleutel C1, ₵
A1 (2 versregels) A2 (2) B1 (2), B2 (2), C (2), Refrein (1)
- A1/2: g’→g’, ambitus e’-c”, lengte 10
- B1/2: g’→e’, ambitus c’-g’, lengte 10
- C: g’→d’, ambitus d’-a’, lengte 7
- R: g’→c’, ambitus c’-g’, lengte 5
Van Waesberghe 1616 geeft geen melodie.
Barvorm met zeer lang Abgesang zonder melodische verwantschap met de Stollen. Eigenlijk heeft het Abgesang ook weer een barvorm. Of zouden we moeten zeggen dat hier sprake is van een dubbel Aufgesang?
Er is een redelijk passend contrafact Kinderkens in Christo fijn met de wijsaanduiding “My docht dat ick in roode rooskens lach” te vinden in Veelderhande gheestelicke liedekens, 1558.