12

Alst al rust mans en vrouwen,
Tsnachts tuschen twee en dryen,
Vind’ ic my laes vul rouwen,
Ter causen mijns amyen:
O Venus vul envyen,
Twy toogdy my dees perte
Noyt vremder fantasien:
Wien clagh’ ick el mijn smerte,
Dan dy schoon herte.

Als iedereen rust, mannen en vrouwen,
’s nachts tussen twee en drie uur,
ben ik helaas vervuld van verdriet
om mijn geliefde.
O Venus vol afgunst,
waarom leverde je mij deze streek,
die de vreemdste hersenkronkels te boven gaat?
Bij wie anders kan ik mijn nood klagen
dan bij jou, mijn mooie hartje.

Een oogh can ick niet sluyten
Als ick peynse om die schoone,
Door al haer fier virtuyten
Spant zy in my die croone:
Tfy maeckt zy haer te noone
Peyns ick met scherpen sinne,
Wist zy wat ick te loone
Gaef de schoon keyserinne,
Sy droech my minne.

Ik doe geen oog dicht
wanneer ik aan die schoonheid denk.
Door haar rijke deugden
spant zij voor mij de kroon.
Ach! Als zij zich voor mij te hoog verheven acht,
denk ik slim:
als ze zou weten wat ik haar te bieden had,
die mooie keizerin,
dan zou ze mij wel liefhebben.

Ick peynse d’een en d’ander,
Ende al van Venus spele:
Den grooten Alexander
En peynsdes noyt soo vele,
Ten lijdt niet mijnder kele
Wies ick tsnachts moet vercheynsen,
Tsecreet van dien ick hele:
Een wijs man moet hem veynsen
Van veel ghepeynsen.

Ik pieker over deze dingen
en denk aan het liefdesspel.
Zelfs de grote Alexander
piekerde nooit zo vaak.

Ik krijg het niet uit mijn strot
aan wie ik ’s nachts mijn gedachten wijd;
dat geheim verzwijg ik.
Een wijs man moet veel van wat hij denkt
voor zichzelf houden.

Meest tsnachts ist dat ick duchte,
Noyt man leet sulck allende:
Thien duyst mael ick versuchte,
Ick ligghe en keere en wende:
Dan troost ick my in thende,
Tsmorghens sal ick my wreken:
Maer alst comt ter legende,
Sulcx zijn vrou Venus treken,
Ick en can niet spreken.

’s Nachts ben ik het vaakst bevreesd;
nooit leed een man zo’n ellende.
Tienduizend maal slaak ik diepe zuchten.
Ik lig te draaien en te woelen.
Dan stel ik mezelf uiteindelijk gerust:
’s ochtends zal ik voldoening gaan eisen.
Maar als ik mijn verhaal moet doen,
(zo zijn de streken van vrouw Venus)
lukt het mij niet iets te zeggen.

Van haer ick d’aenschijn keere,
Al sie ickse voor my lyden:
Schaemte dwijnght my te seere,
Haer grootheyt moet ick myden,
Al mijn vijf sinnen stryden:
Ansie ick die schoon figure,
Ick laetse my ontglyden:
Dan vlouck ick t’elcker ure
Mijn avonture.

Ik wend mijn blik van haar af,
ook al zie ik haar voor mij uit lopen.
Ik ben te zeer bevangen door schaamte,
ik moet haar grootheid uit de weg gaan,
ook al verzetten mijn vijf zintuigen zich ertegen.
Als ik die prachtige gestalte zie,
laat ik haar aan mij voorbijgaan.
Dan vervloek ik aanhoudend
mijn ongelukkig lot.

Princesse, ick en coest niet slapen
Als ick dit liedekin wrachte,
Mijn penne moest ick rapen,
En schreef aldus by nachte:
Hier af doe ick haer de clachte
Die my dus houdt in weene,
Haer buycxkin is soo sachte,
Dit is, die blomme reene
Slaept soo noode alleene.

Prinses, ik kon niet slapen,
toen ik dit liedje maakte;
ik moest mijn pen ter hand nemen
en schreef dit ’s nachts.
Hierover klaag ik bij haar
die mij zo gevangen houdt in mijn verdriet.
Haar buikje is zo zacht.
Het is godgeklaagd dat die zuivere bloem
alleen slaapt.


Spelling volgens Manilius 1574. Interpunctie volgens Van Waesberghe 1616.


Vertaling: Nico van der Meel, Frank Willaert (Universiteit Antwerpen), Dieuwke van der Poel (Universiteit Utrecht).

Tekst:
.3a (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿ , 1×: .3b (8): ‿ __ ‿ __ ‿ ‿ __ ‿
.3a (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3c (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3b (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.3c (7): ‿ __ ‿ __ ‿ __ ‿
.2c (5): ‿ __ ‿ __ ‿ , 1×: .2c (6): ‿ ‿ __ ‿ __ ‿

6 strofen van 9 versregels.
De strofen 1 t/m 5 hebben exact dezelfde vorm. In de princestrofe staan wel twee extra onbetoonde lettergrepen, opgelost door opsplitsing van noten.
Unieke liedvorm volgens de Nederlandse Liederenbank.

Iansen: rijmschema 63 abab/bcbc/c, ballade van 8-en met staart, 5 strofen + prince.
Castelein heeft dit rijmschema in vier van zijn voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken gebruikt, maar met langere versregels en met afwijkend en onregelmatig mannelijk en vrouwelijk rijm; totaal 32 strofen. Ook in de Baladen van Doornijcke (met maar liefst 125 strofen) is dit rijmschema toegepast. Castelein moet zich dus zeer vertrouwd hebben gevoeld met dit rijmschema.

Annotaties in de uitgave van Goossens, waarop De Vooys commentaar heeft geleverd.
Claeys wijst op inhoudelijke dwarsverbanden met voorbeeldgedichten uit de Const van Rhetorijcken:

  • Versregel 2/5,6 met “Want, hoe zeere zu haer maeckt te noone, / Tghepeins blijfd op haer, dat en mach niet falen” (5330 Cauweel blz. 167, Manilius blz. 159).
  • Dezelfde versregel ook met “Hoe ick meer peinse, schoon aenschijn zoet, / Hoe ick meer arpeinse, met scheerpen zinne” (Cauweel blz. 210, Manilius blz. 200).

Melodie:
Hypodorisch, sleutel C1 met ♭, ₵
A1 (2 versregels) A2 (2) B (2) C (3)

  • A1/2: g’→g’, ambitus d’-bes”, lengte 12
  • B: g’→bes’, ambitus f’-d”, lengte 11
  • C: bes’→g’, ambitus d’-c”, lengte 15

De tweede regel van A komt in uitgebreide vorm terug als tweede en derde regel van C. Daarmee wordt deze melodie een prachtig voorbeeld van een barvorm met een lang Abgesang waarvan het slot verwant is aan het slot van de Stollen.

Vanwege de extra lettergreep in maat 22 in de princestrofe heb ik de minima (halve noot) in maat 20 facultatief gesplitst in semiminimae (kwartnoten). De extra lettergreep in maat 5 past zonder probleem op de melodie.

Er is een redelijk passend contrafact Ick roep uut swaer benouwen met de wijsaanduiding Alst al rust mans en vrouwen te vinden in Veelderhande gheestelicke liedekens, 1558.